Beeldende Kunst

Dit weblog gaat over beeldende kunst, beeldhouwen, kunstgeschiedenis, kunstfilosofie en aanverwante zaken.

vrijdag, maart 31, 2006

Het expressieve in de kunst betreft de verhouding tussen het kunstwerk en de kunstenaar




Volgens deze opvatting over kunst is de essentie van kunst gelegen in de singuliere, persoonlijke, authentieke, idiosyncratische, unieke en autonome zelfexpressie van de kunstenaar, diens eigen gevoelens, emoties, dromen, passies, obsessies en alle mogelijke andere gemoedsbewegingen. Middels het expressieve geeft de kunstenaar uitdrukking aan en veruitwendigt hij zijn diepste zieleroerselen en maakt hij zijn intenties, verlangens, hoop en verwachtingen zichtbaar in kunst die daarmee algemeen een gevoelstoestand afbeeldt.
Zoals Kandinsky, toch bij uitstek een formalist, benadrukt, moet ieder kunstwerk om te beginnen wel ontstaan uit bovengeschetste 'innerlijke noodzaak'.

Als representatie opgevat is ook het expressieve als uitdrukking van een intern beleefde werkelijkheid vanzelfsprekend uiteindelijk mimetisch van aard.
Maar gelijkenis met de fysieke wereld is niet het oogmerk van het expressieve, dat nu juist de interne, reflexieve belevingswereld met alle angsten, twijfels en obsessies van de betreffende kunstenaar zoekt te belichamen. Niet de verhouding tussen ‘het kunstwerk en de werkelijkheid’ maar die tussen ‘de maker en zijn ding’ is hier de kwestie, waarbij het accent dus niet op het object maar op het subject van de representatie ligt. In deze visie op kunst is het getrouw nabootsen van de natuur dan ook veel minder belangrijk dan het door de kunstenaar uitdrukken van zijn emoties.

De bestaande opvattingen en theorieën over expressie benadrukken unaniem dat het kunstwerk:

a) zich primair bevindt in de geest van de kunstenaar;
b) het wezen van de kunst de expressie van intuïtie of verbeelding van de kunstenaar betreft;
c) dit a priori kunstwerk niet mag worden verward met het door de kunstenaar a posteriori veruitwendigde kunstproduct;
d) de uiteindelijke waarde van kunst gelegen is in herbeleving en herschepping van de oorspronkelijk door de kunstenaar bedoelde emoties in de geest van de toeschouwer (zie Munch).

Bedenk hierbij eveneens dat zodra het expressieve in het kunstwerk centraal staat, ook de impressie die het werk op de kunstbeschouwer maakt in het geding komt en ook hier heeft het publiek, dat concertzalen, dansvoorstellingen, theaters, musea en bioscopen vult, haar eigen maatstaven, ook al betreffen die niet zozeer de nabootsing in strikte zin.

Let wel: het expressieve veronderstelt niet op voorhand een publiek, maar wil zich slechts uiten en gaat als zodanig niet uit van een preëxistente verstáánbaarheid van de betreffende kunstuiting.
Niettemin ligt het in haar eigen concept besloten dat het expressieve haar begrenzingen tegenkomt in een publiek dat zij door haar vermogen tot impressie zelf creëert; een publiek dat om reden van catharsis (zelfreiniging) niets liever wil dan te worden aangeraakt, bewogen, tot geestdrift en in vervoering gebracht.
De al of niet geslaagde aanspraken die het gedicht, toneel- en muziekstuk, beeld, schilderij en tekening, foto en film in kwestie doen op de emoties, gevoelens, verlangens, wensen, begeerten en driften van respectievelijk de maker (kunst als zelfexpressie van de kunstenaar) en het publiek (kunst als prikkeling van het gemoed van de kunstbeschouwer) vormen in het expressieve dan ook het centrale thema.

Maar tegelijkertijd weet iedere fervente kunstbeschouwer dat als kunst louter en alleen met gevoel te maken heeft en haar ‘aanstekelijkheid’ ofwel de mate waarin de kunstenaar erin slaagt om zijn gevoel op de toeschouwer over te brengen het enige belangrijke criterium is, kennis van de kunstgeschiedenis niet meer ter zake doet en verwaarlozing van de technisch noodzakelijke competenties dreigt, hetgeen leidt tot esthetisch onverantwoorde kunst waarin de betekenis van het medium wordt verwaarloosd of zelfs genegeerd.

Ook mogen aangaande de (beeldende) kunsten allerlei esthetische oordelen niet worden verward met ethische oordelen.
Beide oordeelsvormen zijn weliswaar normatief (wat zou kunnen of zelfs moeten zijn is qua norm van hogere waarde dan wat is), maar kunst (en zeker de avant-garde) dient na de Verlichting via Kant, Hegel en Nietszche nu eenmaal niet op voorhand tot morele verheffing van het volk maar daarentegen veeleer tot perfectie van de perversie.
En tenslotte blijft de vraag of de oorspronkelijke intuïtie van de kunstenaar überhaupt wel middels het kunstwerk door de kunstbeschouwer kan worden achterhaald, iets dat Marcel Duchamps al vanaf 1910 graag op de zozeer van hem bekende ironische wijze ter discussie stelde.