Beeldende Kunst

Dit weblog gaat over beeldende kunst, beeldhouwen, kunstgeschiedenis, kunstfilosofie en aanverwante zaken.

zondag, april 30, 2006

Het formele in de kunst betreft het kunstwerk zélf.

Of het nu gaat om een tekening, een ets, een schilderij of een beeldhouwwerk - volgens het formalisme wordt het kunstwerk slechts als op zichzelf staand en volgens volstrekt eigen, vakinhoudelijke merites in zijn resp. twee- en driedimensionale inhoud in louter formele termen als ruimte, massa, vorm, kleur, volume, vlak, lijn, verhouding, compositie, richting, transparantie, reliëf, contour, textuur etc. beschreven en beoordeeld.
Want in het formalisme bestaat nu eenmaal geen belangstelling voor zaken als expressie en nabootsing, aangezien het formele in de kunst geen externe maar slechts interne beoordelingscriteria aanvaardt.
Zulke criteria, in hedendaags jargon de ‘normen en waarden van de vorm’, betreffen louter en alleen de vorm- en kleuraspecten van het kunstwerk zélf.
Er wordt in het formalisme dan ook niet gezocht naar qua onderwerp in contextueel-associatief opzicht gelijkaardige voorstellingen. Ook gevoelsmatige, intentionele, ethische, religieuze of ideologische betekenissen, welke voorafgaand aan het kunstwerk in de maker bestaan en waarnaar het de toeschouwer mogelijk verwijst (mimesis), vormen binnen het formele niet het leidmotief. In plaats daarvan wordt de materiële voorstelling louter naar haar vorm en kleur en slechts volgens de hierboven gecursiveerde, strikt formele maatstaven gemaakt en besproken.

Na 30 jaar atelier- en 16 jaar lespraktijk ben ik inmiddels het in de aanhef genoemde, formele standpunt toegedaan en beschouw ik het formalisme dan ook al jarenlang als ‘my very own cup of tea’!
Als nadere toelichting hierop moge het volgende gelden.
Het is volgens mij nu werkelijk onmogelijk om maanden en vaker nog jaren achtereen met hamer en beitel in een stuk steen te staan meppen zónder dat er 'iets van mezelf' en 'iets van mijn manier van naar de wereld kijken' in het uiteindelijke resultaat terecht komt.
Dus om zaken als expressie en mimesis maak ik me als steenhouwer onderhand allang niet meer zo druk.

Om te beginnen met het expressieve: steenhouwen is nu eenmaal bij lange na niet zo direct en onmiddellijk als tekenen, etsen en schilderen.
In het platte vlak, zoals in een schilderij, tekening of ets, hoef ik maar één streep te zetten of die schreeuwt direct naar me terug en nodigt uit tot méér, zodat ik onmiddellijk kan reageren en toevoegen en weer weghalen al naar gelang mijn stemmingen en ingevingen van het moment. Aldus kunnen verregaand uit- en doorgewerkte schilderijen explosiegewijs binnen enkele dagen ontstaan.
Maar in ruimtelijke steen gaat het allemaal veel langzamer.
Steen dwingt een eigen tempo af, naar steen moet ik me schikken en voegen, steen vertraagt, steen maakt me langzaam, geduldig en meegaand, maar ook buitengewoon volhardend.
Dat komt allemaal door de weerstand die steen biedt!
In steen neem ik me dan ook steeds opnieuw helemaal niets meer voor!
Ik begin met zomaar wat te beitelen om de steen te leren kennen.

Het betreden van de ruimte in iedere steen is iets dat volgens mij in alle rust en concentratie dient te geschieden. Want ook deze steen heeft er opnieuw miljoenen jaren over gedaan om hier voor me op de bok te komen staan en vanaf mijn eerste beitelslag poog ik te ervaren, te leren en te begrijpen hoe deze specifieke steen nu weer in elkaar zit en hoe deze betreffende marmersoort ooit moet zijn ontstaan. En tevens wat het natuurlijke transport door wind, water en bijbehorende erosie, de winning van marmer m.b.v. dynamiet, kabel- en lintzaag en het mechanische transport van berg tot bok van deze steen er nadien allemaal mee heeft gedaan. Kortom: ik begin juist niet expressief, ik begin iedere keer heel langzaam en onderzoekend en ik neem me steeds voor om me qua vorm niets voor te nemen voordat ik ook deze steen weer zodanig van haver tot gort ken dat ik er zomaar ineens een spannend formeel gebaar in durf te maken.

En over mimesis gesproken: in mijn persoonlijke belevingswereld bood de Platoonse opvatting over nabootsing sedert mijn vroegste jeugd en in mijn pubertijd, zo ook verderop in mijn volwassen leven en zeker als kunstenaar vooralsnog weinig perspectief.
Mimesis, opgevat als kopie van de ons omringende wereld, wordt onderhand in de (beeldende) kunsten m.i. dan ook terecht alom afgedaan als 'naief realisme'.
Maar vanaf de eerste ontwikkeling van de fotografie tot de meest recente simulacrae als sampling en beeldbewerking is mimesis niet meer weg te denken uit de technologische wereld van vandaag. De nabootsing van de fysieke werkelijkheid viert momenteel niet meer in de beeldende kunsten maar in de ict hoogtij, m.n. waar het de ontwikkeling van virtuele ‘games’ en hun gelijkenis met de zintuiglijk waarneembare wereld betreft.
Deze ‘games’ zijn ontegenzeglijk in een vergevorderd stadium maar doen desalniettemin nog steeds onnatuurlijk aan. Ziehier een voor ict weggelegde taak, welke de (beeldende) kunsten niet meer als zodanig boeit en bezighoudt.

Het is niet meer de nabootsing van de uiterlijke aanschouwing (externe empirie), noch allerlei al of niet bewust gesymboliseerde vertolkingen van diepgevoelde persoonlijke emoties, gevoelens, sentimenten en overige zieleroerselen (interne empirie) die mij als steenhouwer nog kunnen moveren en motiveren.
Integendeel, ik ben onderhand allereerst verslingerd aan het steenhouwen zélf.
Ik behoef als ik in een nieuw stuk steen begin te hakken helemaal nog geen ‘item’ en ik verlang dat ook van niemand die bij mij wil komen leren steenhouwen.
Sterker nog: ik verbied mezelf het liefst ieder onderwerp, iedere voorbedachte rade, ieder model, iedere tekening, ieder plan, ieder concept en ieder voorbeeld. Want net als iedereen draag ook ik na zoveel jaar leven een geheel persoonlijke kaartenbak van voorstellingen in me rond en mijn allereerste opdracht aan mezelf is: vergeet dat alles nu maar weer eens gauw en begin gewoon met een interessante deuk!

Na acht jaar modelleren in klei neem ik me in steen al ruim twintig jaar lang het liefst helemaal niets meer voor. Ik reageer zoveel mogelijk op wat mijn hamer en beitel uit eigen beweging onderzoeken, ik kijk als het ware mijn eigen handen achterna en ik hou wat de uiteindelijke, definitieve vorm betreft alle mogelijkheden graag tot een kwartier voor sluitingstijd open, het moment waarop de definitieve opvatting van het tot dusver ontwikkelde beeld plaatsvindt, het moment waarop de uiteindelijke vormkeuzen gemaakt moeten worden, het moment waarop alle verdere kansen verkeken zijn en waarna ik alleen nog maar moet doen waar de vorm vanuit zichzelf om vraagt.
En op een enkele uitzondering na lukt het me steeds vaker en beter om helemaal opnieuw, ‘from scratch off’, te beginnen met de volstrekt lege, van iedere voorstelling ontdane ruimte die deze steen me biedt.

Steenhouwen is volgens Heidegger 'het uitruimen en inrichten van de steen in één en hetzelfde gebaar'. Ik vertraag dat voor mezelf naar het hakken van zomaar een argeloze, maar niettemin interessante deuk in de steen, waarna ik er alle tijd voor neem om te gaan inrichten wat overblijft. En hierbij verklap ik mijn 'geheim van de smid' betreffende hetgeen zo'n deuk pas werkelijk interessant maakt:
a) hij moet in alle drie dimensies van de ruimte (hoogte, lengte en breedte) in de steen ingrijpen;
b) aldus worden in de amorfe massa volumes onderscheiden die zich noodzakelijk tot elkaar verhouden;
c) iedere eerste ingreep in de steen sorteert des te meer effect naarmate hij méér diagonaal op de contourlijnen van de amorfe massa komt te staan.


Over het lesgeven

Als beeldhouwdocent haat ik het om allerlei vooralsnog slecht geconcipieerde voorstellingen van mensen over mensen, honden, katten, varkens, paarden, kikkers, dolfijnen, uilen, vissen, pandaberen, apen, katten, honden, gloeilampen en wat dies meer zij voor de zoveelste keer in de ‘beeldhouwkunst’ te zien ontstaan, hoe oprecht 'symbolisch' deze beeldconcepten ook door de makers mogen zijn bedoeld.
Ikzelf kan iets dat in mijn hoofd en in de werkelijkheid daarbuiten al bestaat nu eenmaal niet in mijn nieuwe beeld gebruiken, want dan is het voor mij althans niet meer een nieuw beeld.
Dat heeft veel te maken met mijn opvatting over creativiteit.
Scheppen, scheppingsdrang, creëren, creatie, creativiteit etc, het lijken allemaal zo onderhand wel heel duidelijk vaststaande, welomlijnde, retorisch werkzame en daarom veelgebezigde termen te zijn.
Maar niettemin behoeven zij m.i. op z’n minst weer eens enige opfrissing en hernieuwde doordenking.
Want wat is dat nu eigenlijk precies: scheppen?
Wat betekent dat begrip nu eigenlijk werkelijk?
Wat verstaan wij daaronder, m.a.w. wat voegen wij er predicatief, d.w.z. als verduidelijkende beschrijving aan toe?
Wat behoort tot dit begrip en wat niet, wat niet meer en wat nooit?
En wat stellen wij ons er zoal bij voor, bij dat scheppen?

Betekent scheppen louter en alleen een scheppen uit niets, als absoluut begin van iets dat er tevoren nog helemaal niet was, of mogen wij onder scheppen ook een (structuralistisch) kiezen uit en combineren van alles wat al van tevoren bestaat verstaan?
Gaat het bij het scheppen om een oorspronkelijke daad, die uit het niets plaatsvindt, of kan het scheppen niet bestaan zonder terug te grijpen op tenminste iets uit al datgene wat in het verleden al eens eerder is geschapen?
Dient het scheppen zonder oorzakelijkheid en vanuit een absoluut nulpunt te worden gedacht of mogen wij ook alle werkelijke, hypothetische en noodzakelijke causaliteiten ertoe rekenen?
Ziehier zomaar wat vragen over het scheppen.

Zoals de avant-garde der schilders allang niet meer schildert wat zij ziet maar ziet wat zij schildert, zo behoren ook beeldhouwers te zien wat zij maken in plaats van te maken wat zij zien, waarbij zij zich zoveel mogelijk van hun eigen conceptualiteit (hun a priori ingerichte wijze van waarneming) alsook hun persoonlijke wijze van verwerking van indrukken dienen bewust te zijn.
Wat daarbij helpt is het volgende inzicht.

Er bestaat nu eenmaal een verregaand onderscheid tussen de al eeuwenlang heersende landschapsschilderkunstige opvattingen in respectievelijk Amerika, Europa, het Midden-Oosten, India, China en op de eilanden van de Stille Zuidzee (zie Gaugain).
Want of het nu een tekening, aquarel of schilderij betreft: mistige, Chinese bergen en dalen zien er nu eenmaal geheel anders uit dan het Hollandse, Engelse, Franse, Duitse en Italiaanse landschap, dat in onze Noordwest-Europese cultuur zoveel schilders inspireerde.
Maar ook de wijze van waarneming door de betreffende kunstenaars zélf verschilt ten enenmale.

Deze traditionele verschillen in weergave, stijl en materiaalgebruik zijn inmiddels zo nadrukkelijk beschreven, dat iedere kunstenaar die zich heden ten dage met dit onderwerp wenst bezig te houden onderhand weet kan hebben van de multifocale conceptuele bril die hij sinds Turner dient af te zetten om het onderwerp ‘regen, stoom en snelheid’ daadwerkelijk formeel te kunnen benaderen.