Het esthetische in de kunst betreft de verhouding tussen het kunstwerk en de toeschouwer.
De esthetica poogt zowel de waarneming van het kunstwerk door de toeschouwer alswel de vorming van diens esthetisch oordeel over het waargenomen kunstwerk te beschrijven. In het specifieke ideaaltype van de esthetica (zie voor de gehele modelconfiguratie onderstaande bijdragen) staat de toeschouwer ditmaal zélf centraal.
Toeschouwers van kunstwerken zijn wij allemaal, niemand van ons uitgezonderd. En het valt ons allemaal nu eenmaal buitengewoon moeilijk om niet iets te zien van, te voelen bij en te denken over een kunstwerk dat wijzelf als toeschouwer persoonlijk ervaren, laat staan wanneer het onderwerp van onze aandacht tevens als een bijzonder of zelfs als een algemeen gewaardeerd kunstwerk wordt aangemerkt.
Als toeschouwers kijken wij allemaal naar architectuur, dans, theater, opera, toneel, film, schilderijen en beelden, als toehoorders beluisteren wij allemaal muziek, als lezers lezen wij allemaal (non-)fictieve proza en beleven wij als het even meezit allemaal de hoogste muze in ons bestaan, namelijk de poëzie.
Maar hoe wonderlijk, wij toeschouwers, toehoorders en lezers begeren zowel plezier als pijn, wij verlangen naar harmonie en wanklank, wij beogen rust die onrust in zich bergt, wij verlangen naar ontspanning door inspanning, wij wensen stabiel en labiel evenwicht, wij hunkeren naar stilstand en beweging, naar betrokkenheid en vergetelheid, naar erkenning en ontkenning en naar herkenning zowel als confrontatie.
Wij toeschouwers verlangen bij de aanschouwing van een kunstwerk naar een ervaring van het schone en het sublieme.
Het schone vertegenwoordigt datgene in het kunstwerk wat zonder kennis, zonder belang en doelmatig zonder doel bij ons toeschouwers algemeen een gevoel van welbehagen opwekt (Kant).
Het sublieme daarentegen betreft het onzegbare, het onbekende, het onzekere, het ongewisse en niet eerder zo geziene, hetgeen bij ons toeschouwers algemeen een gevoel van onbehagen oproept (Lyotard).
Eeuwig op zoek als wij toeschouwers zijn naar zowel de inhoud als de begrenzingen van ons menselijk ken-, wils- en oordeelsvermogen, zoeken wij ook in het voorhanden zijnde kunstwerk in theoretisch, ethisch en esthetisch opzicht altijd en overal en steeds opnieuw naar zowel de bevestiging als naar de ontkenning van inhoud en grens - en daarmee naar een mogelijke catharsis van al onze betreffende voorstellingen, begrippen en oordelen.
Wij willen als toeschouwer nu eenmaal altijd en iedere keer opnieuw graag weer iets meer te weten komen over hetgeen wij middels het aanschouwde kunstwerk zoal kunnen kennen, willen doen en mogen hopen.
Maar wij toeschouwers willen absoluut niet beleerd en beslist nergens toe bekeerd worden!
Over het kunstwerk
Wat dat laatste betreft zijn wij toeschouwers bij de kunsten altijd in goede handen. Kunst heeft als zodanig namelijk helemaal niets met wetenschap, filosofie, religie en metafysica te maken! Kunst heeft in allerlaatste instantie zelfs niets met zichzélf, dus met de kunsten zélf te maken!
Kunst mag zich graag door genoemde zaken laten inspireren, maar dan altijd middels een onvoorwaardelijk ironische distantie.
Kunst wil namelijk niets liever dan met volstrekt ongebonden handen kunnen opereren en zij draagt om die reden dan ook geen enkele vooringenomen wetenschappelijke, politieke of filosofische pretentie in zich. Want kunst is nu eenmaal het enige middel om vrijelijk alle mogelijke bevestigingen te ontkennen, alle ontkenningen te bevestigen en alle negaties te negeren, waarmee kunst alle categorieën van ons kwaliteitsoordeel op voorhand bestrijkt (zie Madonna).
Over de toeschouwer
Zoals in de aanhef al gezegd, betreft de esthetica zowel de leer van de waarneming als de leer van de oordeelsvorming over het waargenomene.
Op welke wijze en door welke middelen onze kennis, die in ons geval de kunsten betreffen, ook maar betrokken kan zijn op bestaande kunstobjecten, het is onze aanschouwing van dit heel bepaalde, heel specifieke kunstobject waarop onze kennis daarover zich onmiddellijk betrekt en waarop ons denken als op een middel tot vermeerdering van onze kennis is gericht.
Dit denken echter kan pas plaatsvinden als ons het kunstobject eerst zintuiglijk wordt gegeven.
Om een kunstwerk te kunnen denken, d.i. erop te kunnen reflecteren, moet het eerst in onze aanschouwing zijn geweest, want denken zonder aanschouwing is blind.
Maar hebben wij het kunstwerk daadwerkelijk en in levende lijve aanschouwd en lopen wij daarna gedachtenloos door en verder, dan geldt: aanschouwing zonder denken is leeg.
Daarom gaat het esthetische in de (beeldende) kunsten over beide aspecten, dus zowel over de spatiotemporele (tijdruimtelijke) ´vormen der aanschouwing´ als over wat ons verstand daar met haar ´categorische oordeelsvorming´ mee doet.
Wat komt er zoal kijken bij ons zien? (waarnemingsleer).
En wat vinden wij daarvan? (oordeelsleer)
Filosofisch intermezzo
´Wat kan ik kennen, wat moet ik doen en wat mag ik verlangen´, zo luidden volgens Immanuel Kant, een Duitse Verlichtingsfilosoof die leefde van 1724 tot 1804, de drie allerbelangrijkste levensvragen die de mens zich kan stellen. Theoretisch kennen, ethisch handelen en esthetisch oordelen is waar ons menselijke bewustzijn over gaat en meer dan dat bereikt en bestrijkt ons bestaan nu eenmaal niet.
Om met het eerste te beginnen: hetgeen wij mensen over onze oorsprong en ontwikkeling kunnen kennen wordt sinds Darwin ('alleen het collectieve vermogen van de soort tot haar aanpassing aan nieuwe levensomstandigheden bepaalt haar overleving) gedacht met nog maar één algemeen, noodzakelijk, uiteindelijk en teleologisch (doeloorzakelijk) bepaald streven, nl. onze toekomst te kunnen voorspellen! Sinds de Verlichting willen wij mensen namelijk niets liever dan onze eigen mensensoort middels ons gezonde verstand kunnen veilig stellen voor de verre toekomst. Dat verlangen is sinds de vijftiende eeuw door Paracelcus geïnitieerd, door Newton gerealiseerd, door Kant gedefinieerd, door Hegel geromantiseerd, door Schopenhauer en Nietszche bekritiseerd, door Freud gepsychologiseerd, door Marx gepolitiseerd, door Heidegger geontologiseerd, door Lacan gesymboliseerd, door Baudrillard gesimulacreerd en door de huidige geopolitiek opnieuw op de kaart gezet. Welke wereld wensen wij onszelf, onze naasten en onze nazaten?
Over de toekomst van deze wereld (en hoezo eigenlijk deze: is er soms een andere?) kan niemand met absolute zekerheid iets beweren.
Maar dat teveel mensen die nu op deze wereld leven op allerlei manieren haar toekomst als bewoonbare planeet op zijn minst onzeker maken is een schrikbarend gegeven en de vraag wat wij nog verder gaan doen met de ruime en de tijd die wij op deze planeet met elkaar delen wordt van vitaal belang.
Over onze vormen der aanschouwing, t.w. ruimte en tijd
Wat wij toeschouwers ook maar kunnen kennen, dat kent haar eigen spatiotemporele en categorische voorwaarden, zoals gesteld aan respectievelijk onze waarneming en aan ons denken over hetgeen wij waarnemen.
Onze zintuiglijke waarneming speelt zich af in zowel ruimte als tijd, terwijl onze reflexie daarop in de vorm van categorieën van oordelen over het middels deze beide vormen der aanschouwing ervarene zich daarentegen louter en alleen in de tijd afspeelt.
Maar op voorhand en allereerst is er onze receptiviteit, onze ontvankelijkheid als algemeen menselijk vermogen om door iets te kunnen worden aangedaan.
Dit specifiek menselijke vermogen geldt voor alle theoretische en alle daarvan afgeleide toegepaste wetenschappen, zowel als alle ethische, morele vragen die wij ons dienen te stellen en tevens aangaande allerlei esthetische waarnemings- en schoonheidsoordelen die wij durven vellen.
Een heleboel onderwerpen die om nader onderzoek vragen komen in wetenschap, ethiek en esthetiek niet of veel te weinig aan de orde, omdat de receptiviteit als ontvankelijkheid van de betrokken onderzoekers, nodig om de vraag naar synthetische oordelen a priori te stellen ten enenmale ontbreekt, zo waarschuwt Immanuel Kant al lang voordat Karl Popper c.s. dit bevestigen. Het is niets anders dan onze eigen menselijke receptiviteit, onze persoonlijke ontvankelijkheid, ons vermogen tot het openstaan voor gewaarwordingen, die op alle mogelijke aanschouwingen in tijd en ruimte preludeert, ze mogelijk maakt en daarom transcendentaal, want door een al op voorhand aanwezige synthetische eenheid van apperceptie (het ik dat voelt, denkt en handelt) wordt ervaren.
Ons denken over het aanschouwde wordt na Descartes, Hume en Kant steeds genuanceerder beschreven in termen van gewaarwordingen, indrukken, voorstellingen, begrippen en daaruit categorisch afgeleide oordelen, waarvan sinds laatstgenoemde de gehele architectuur al op voorhand in ons verbeeldingsvermogen klaarligt. Wij baseren ons denken over wat wij zien, horen, voelen, ruiken en proeven vanaf onze eerste gewaarwording tot ons laatste, mogelijk zelfs definitieve oordeel op hetgeen onze aanschouwing in ruimte en tijd (externe empirie middels zintuiglijke waarneming) alswel de tijd alleen (interne empirie middels reflexie) ons te bieden hebben.En dit en niets anders is waar esthetica over gaat.